40. Je krijgt een keer kans om heen en weer door de tijd te reizen. Je mag zelf weten of je naar het verleden of naar de toekomst reist. Beschrijf waar je naartoe gaat en wat je daar wacht.
Ik stap in de tijdmachine op weg naar de jeugd van mijn ouders. Ik kom in Haaren, mijn geboorte dorp waar in nog steeds woon. Mijn opa en oma hebben daar een bakkerij waar mijn moeder en oom veel helpen.
Ik zie mijn opa vroeg op staan om hard te gaan werken. Ik kijk rond en als ik buiten kom herken ik de plek. Het is de plek waar mijn opa en oma hebben gewoond tot de dood van mijn opa. Het is een straat aan het centrum. Er is nog weinig bebouwing maar ik zie wel gelijkenissen, zoals de kerk. In het winkeltje van de bakkerij zie ik mijn oma werken. Het is zaterdag dus dat betekend dat mijn moeder en oom brood aan het rond brengen zijn met hun neven. Ik herken de verhalen die mijn moeder me vertelde over haar jeugd. Ik vind het leuk om te gezien te hebben hoe mijn moeder leefde.
Als ik bij mijn moeder weg ga, ga ik naar Tilburg. Daar woont mijn vader. Mijn opa en oma hebben daar een tuinderij.
Ik zie mijn opa, oma, twee tantes, oom en mijn vader hard werken. Ook hier herken ik de plek, omdat de oom van mijn vader er nog woont. Ik kijk rond en zie het aapje waar mijn vader veel over heeft verteld, het aapje heet Japie en is het huisdier van het gezin van mijn vader. Als ze klaar zijn met werken zie ik mijn tantes gaan paardrijden en mijn oom en vader gaat motorcrossen in het bos. Ik vind het leuk om te zien hoe mijn vader leefde en ik herken de verhalen. Mijn tijd zit er op, ik stap weer in de tijdmachine en ga naar het heden.